De valkuilen van de standstill-periode

Met de komst van de Wet franchise dit jaar is tevens een standstill-periode geïntroduceerd. Deze standstill-periode zou eraan moeten bijdragen dat franchisenemers voldoende tijd krijgen voor beraad en onderzoek, alvorens zij overgaan tot het sluiten van een franchiseovereenkomst.

De gedachte is verder dat franchisenemers, zonder het gevoel te hebben niet meer terug te kunnen, af moeten kunnen zien van het aangaan van de franchiseovereenkomst en eventuele bijkomende overeenkomsten en investeringen. Bij een nadere beschouwing van deze regeling blijkt echter dat deze niet in alle gevallen zonder meer een uitkomst biedt. In deze bijdrage wordt stilgestaan bij de valkuilen van de standstill-periode bij het aangaan van met de franchiseovereenkomst verbonden overeenkomsten.

Systematiek standstill-periode 

De standstill-periode in de Wet franchise houdt in dat een franchisegever tijdig, ten minste vier weken voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst, alle relevante informatie verstrekt. In de wet is gespecifieerd welke informatie dient te worden verstrekt, waarbij de wetgever tevens heeft benoemd dat een franchisegever alle informatie verstrekt waarvan hij redelijkerwijs kan vermoeden dat deze van belang is voor het sluiten van de franchiseovereenkomst. Vanwege deze ruime formulering geldt in mijn visie dat het bij twijfel raadzaam is om beschikbare informatie in beginsel altijd te verstrekken.

Tijdens de minimale termijn van vier weken mag de franchisegever niet overgaan tot:

  • a. wijziging van de ter beoordeling voorgelegde franchiseovereenkomst, tenzij dat in het voordeel is van de franchisenemer;
  • b. het sluiten van de franchiseovereenkomst of enige daarmee verbonden overeenkomst, afgezien van een geheimhoudingsovereenkomst;of
  • c. het aanzetten tot het doen van betalingen of investeringen die samenhangen met de nogte sluiten franchiseovereenkomst.

Met de franchiseovereenkomst verbonden overeenkomsten 

In het geval een franchisegever in strijd met de bovenstaande regeling toch een franchiseovereenkomst of een andere overeenkomst met de franchisenemer sluit, dan zijn deze overeenkomsten vernietigbaar. De franchisenemer kan dan een beroep op vernietiging doen als gevolg waarvan hij niet (meer) gehouden is aan enige bepaling in die overeenkomst en terugbetaling kan vorderen van enige op grond daarvan gedane betaling.

Voor zover het gaat om de franchiseovereenkomst die (te vroeg) gesloten wordt is de regeling helder. Zodra het echter gaat om daarmee verbonden overeenkomsten die in strijd met de standstill-regeling worden gesloten, zoals een huurovereenkomst of bijvoorbeeld een koopovereenkomst met betrekking tot de (inventaris) van een franchiselocatie, geldt dat de regeling niet altijd uitkomst biedt. De sanctiemogelijkheid van een franchisenemer ontstaat namelijk pas als de franchiseovereenkomst gesloten wordt en de wetgever lijkt over het hoofd te hebben gezien dat er wellicht nooit een franchiseovereenkomst wordt gesloten.

Om de Wet franchise van toepassing te laten zijn en een beroep te kunnen doen op vernietigbaarheid van de verbonden overeenkomst, zal de franchisenemer dus eerst een franchiseovereenkomst moeten sluiten, terwijl vaststaat dat hij dat niet wil. Daarbij zal de franchisenemer ook vrij zeker moeten zijn van zijn vordering tot vernietiging, om te voorkomen dat hij, naast de gebonden overeenkomst, tevens ongewild vastzit aan een franchiseovereenkomst. Het doel van de standstill-periode, te weten het voorkomen dat een beoogd franchisenemer onomkeerbare stappen zet naar het sluiten van een franchiseovereenkomst, lijkt hier averechts te kunnen uitpakken. Daarnaast heeft de letterlijke tekst van de wet enkel betrekking op het sluiten van overeenkomstentussen franchisegever en franchisenemer. De franchisenemer kan echter ook met derden wel een dergelijke overeenkomst sluiten, bijvoorbeeld met een verhuurder (niet zijnde de franchisegever) of een aan de franchisegever verbonden groepsmaatschappij waarin het vastgoed is ondergebracht. Voor de situatie waarin de franchisenemer in zijn enthousiasme al een huurovereenkomst heeft gesloten met een niet aan de franchisegever verbonden derde biedt de Wet franchise in het geheel geen uitkomst. Ook voor het geval dat de franchisenemer een huurovereenkomst sluit met een groepsmaatschappij van een franchisegever lijkt de Wet franchise op basis van de letterlijke tekst geen uitkomst te bieden. De wetgever heeft in de standstil-regeling niet benoemd dat deze ook betrekking heeft op het sluiten van overeenkomsten met groepsmaatschappijen van de franchisegever. In de memorie van toelichting wordt met betrekking tot de standstill-periode wel gerefereerd aan het direct of indirect zijn van verhuurder, maar het is niet concret uitgewerkt in de wet, waardoor ruimte overblijft voor interpretatie.

In mijn visie is het echter wel goed verdedigbaar dat een dergelijke overeenkomst met een groepsmaatschappij van een franchisegever onder de regeling valt. Datzelfde kan overigens betoogd worden voor bijvoorbeeld een financieringsovereenkomst met banken die, mede vanuit hun bijzondere zorgplicht, bezwaarlijk de wettelijke bescherming van de franchisenemer zouden moeten kunnen negeren, ook al is deze conform de letterlijke tekst niet van toepassing.

Conclusie 

Kortom, de standstill-regeling in de Wet franchise lijkt niet goed doordacht te zijn voor zover het gaat om het (in strijd met deze regeling) sluiten van met de franchiseovereenkomst verbonden overeenkomsten. Niet uitgesloten is dat het algemeen verbintenissenrecht wel uitkomst kan bieden voor franchisenemers die ongewild vast blijken te zitten aan een met de franchiseovereenkomst verbonden overeenkomst, maar het is jammer dat de wetgever hier niet in heeft voorzien en dat daarvoor dus eerst jurisprudentie nodig is.

Lees meer over:

Ludwig & Van Dam franchise advocaten is een geheel in franchise- en andere samenwerkingsverbanden gespecialiseerd advocatenkantoor en marktleider sinds 1996 in zijn soort in Nederland.

Stel je vraag aan Mr R.C.W.L. Albers
CAPTCHA